Deel 2 —
Wat geloven we door een waar geloof?
Wij geloven in één God en Vader almachtig, die hemel en aarde maakte, en de zee en al wat daarin is; en in één Christus Jezus, de Zoon van God, onze Heer; die vlees geworden is uit de maagd tot ons behoud; en in Zijn lijden onder Pontius Pilatus; en in Zijn dood en opstanding; en in Zijn lichamelijke vaart ten hemel; en in Zijn wederkomst uit de hemel in de heerlijkheid van de Vader om alle dingen onder één Hoofd te vergaderen en over allen een rechtvaardig oordeel uit te spreken; en in de Heilige Geest; en dat Christus zal komen van de hemel om alle vlees op te wekken, en de goddelozen en onrechtvaardigen te verwijzen naar het eeuwige vuur; en om aan de rechtvaardigen en heiligen onsterfelijkheid en eeuwige heerlijkheid te gevenAlles wat ons geleerd wordt in het Evangelie. De Apostolische geloofsbelijdenis drukt uit wat we geloven in de volgende woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere;
die ontvangen is van den Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria;
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derde dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heilige Geest. Ik geloof één heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden;
wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven. Amen.
Geliefden, toen ik mij er met alle inzet toe zette u te schrijven over de gemeenschappelijke zaligheid, werd ik genoodzaakt u te schrijven met de aansporing om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen overgeleverd is.
Geliefden, alzo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de gemene zaligheid, zo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven en u te vermanen, dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.
Judas 1:3